De Nederlandse regering vond het wenselijk op Nieuw-Guinea een eigen muntstelsel in te voeren. Als muntgeld kwamen de Nederlandse kwartjes, dubbeltjes, stuivers en centen in omloop. Voor de 1, 2½, 5, 10, 25, 100 en 500 gulden kwam muntbiljetten in omloop
Vanaf 30 maart 1950 kwamen de bij Joh. Enschedé gedrukte Nieuw-Guineabiljetten, met datum 2 januari 1950, in omloop. Al in 1954 kwam de wens naar voren ze te vervangen voor beter tegen namaak beveiligde biljetten. Uiteindelijk kwamen die pas in 1957 in circulatie.


Na de soevereiniteitsoverdracht (29 december 1949) bleef op Nieuw-Guinea aanvankelijk de Nederlands-Indische gulden in gebruik. Er waren toen naast elkaar in omloop Java bankpapier, Nica-papier, metalen en papieren pasmunt, uitgegeven door het Gouvernement van Indonesië, alsmede zilvergeld. Deze situatie kon niet worden gehandhaafd, onder meer omdat door het overbrengen van betaalmiddelen uit het Indonesisch gebied – waardoor men de gevolgen van een devaluatie van de Rupiah hoopte te ontgaan – in Nieuw-Guinea een ongewenste inflatoire ontwikkeling ontstond. Per 30 maart 1950 werd daarom een geldzuivering doorgevoerd,
Onder grote internationale druk moest Nederland op 15 augustus 1962 het akkoord tekenen waarmee afstand werd gedaan van de laatste kolonie in de Oost. Op 1 mei 1963 werd het gebied officieel overgedragen aan de Republiek Indonesia. Tot in november 1963 konden de Nieuw-Guinea guldens worden omgewisseld tegen Indonesische rupiah.